Melati van Java: Herfstdraden
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1907, tweede druk
[eerste druk: ca 1896]
XVI.
Philip was radeloos;
na eenige uren rust stond hij kalm, verfrischt en versterkt op en wilde
dadelijk zijn vrouw gaan zien, maar de kamer werd hem ontzegd en spoedig
hoorde hij de vreeselijke waarheid.
Hortense's leven hing dagen lang aan een draad, en hoe Philip die dagen
doorkwam, begreep hij later niet meer. De baboe had hem 't briefje gegeven,
maar hij begreep er niets van. 't Kwam er niet op aan; arm schepsel!
wat had hij tegenover haar niet op zijn geweten, zij kon niets hebben
gedaan, dan wat goed en edel was! Waarom hem toch niet dadelijk alles
gezegd?
Maar neen, neen! Dat hoefde niet, zij had gelijk groot gelijk. Waarom
was hij ook zoo tegen haar opgetreden? Op een vriendelijke vraag had
zij hem alles gezegd, en al had zij 't niet gezegd, dan was het nog
goed geweest. Maar hij had zich weer aangesteld als een wild beest,
niets anders.
Was er dan niets aan te doen, moest hij zoo voortleven, wroeging op
wroeging achter zich opstapelend, totdat het onherstelbare kwam? Waar
moest het heen, hij was nog zoo jong! Zou Hortense hem vergeven als
zij beter werd? Maar als zij niet herstelde?
Vrouw en kind vermoord door hem! Ja, het kind, het arme kind, hun kostbare
hoop, hun liefste illusie,
[139:]
't was zijn werk,
hij zelf had het beroofd van het leven, dat het aan hem dankte; 't licht
door hem ontstoken, was door hem zelf weer uifgebluscht.
Koortsachtig opgewonden ging hij heen en weer.
In de verte hoorde hij kreunen, zijn arme, lieve vrouw, gisteren nog
zoo gezond, zoo levenslustig-, zoo hoopvol, en nu ging zij ook sterven,
en hij bleef alleen... maar dat wilde hij niet; als zij stierf... en
met verlangen dacht hij aan zijn revolver daar ginds, boven in die kast.
Wanhopend wrong hij zich de handen. Was er dan niets aan te doen, niets?
O, wat hadden mama en Eveline gelijk gehad! Hij had nooit moeten trouwen,
hij verdiende geen vrouw, geen kind!
In de gevangenis hadden zij hem moeten houden, afgesloten van de wereld,
afgescheiden van de menschen; hij hoorde niet meer onder hen, en nu
had hij een vrouw als Hortense aan zijn ellendig leven geketend. Hij
kon haar niet eens meer de vrijheid geven, nu hij de bloem van haar
jeugd had geknakt; misschien was 't ook beter dat zij maar stierf, zijn
moedig, flink vrouwtje. Haar leven kon toch niets zijn dan een hel,
met een razenden gek tot man, den moordenaar van haar kind.
Die gedachten brandden in hem vol felIen gloed, zij ontnamen hem alle
rust, alle bezinning; zijn reeds zoo geschokt zenuwgestel werd door
de spanning, de wroeging en het zelfverwijt geheel gebroken, en de dokters
wisten niets beter te doen, dan hem verdoovende middelen toe te dienen,
alleen om hem uit den weg te krijgen.
Hortense was uitgeput en doodzwak, soms scheen het of haar pols reeds
geheel stilstond; telkens schrikte zij op en zag schichtig naar de deur,
als vreesde
[140:]
zij iemand te zien
binnenkomen, en daarom werd Philip ook met geweld van haar bed gehouden,
om hem tot verdooving te brengen, moest men de dosis steeds grooter
en grooter nemen, want zijn zenuwen waren zoo overspannen, dat zij zich
niet tot rust lieten brengen.
"'t Is een gevaarlijk spel, dat wij met hem spelen," sprak
de eene arts, die van de hoofdplaats ontboden was, tot den gewonen dokter;
"als die verdoovende middelen maar geen verkeerde uitwerking; hebben,
want zijn gestel is geheel in de was."
"'t Voornaamste is, het vrouwtje te redden," antwoordde de
andere; "die kerel verdient zijn lot." "Misschien is
hij nog 't meest te beklagen! Hij is zieker dan wij denken, aan de ziel
als het niet aan het lichaam is."
Onder den invloed van den slaapdrank was Philip nu stil, als versuft
geworden; hij lag op den ligstoel der achtergalerij uren lang te doezelen.
Hij voelde zich wegzinken, diep in een afgrond, en daarboven danste
een licht, waarheen hij zijn handen wilde strekken, maar het ontsnapte
telkens weer verre, verre weg; alle herinnering scheen uitgedoofd. Een
vaag gevoel bleef alleen nog in hem over, dat hij iets doen moest, maar
hij kon niet, daar men hem geboeid had aan handen en voeten; en dit
was heel goed, hij verdiende het, en 't was een genot zoo gepijnigd
te worden.
Als dat licht maar tot hem wilde komen, als het niet zoo telkens wegvluchtte;
waren zijn handen vrij, hij zou het wel vinden, en zoo bleef zelfs in
dien half bewusteloozen toestand zijn smart voortduren. Hij wist wat
hem zoo ongelukkig maakte en ook dat er toch niets aan te doen was en
hij 't verdragen moest. Elke
[141:]
worsteling was
vergeefsch; dat licht was geluk, zelfoverwinning, plicht, maar hij kon
't niet inzien, geketend als hij was door die ellendige, door niets
te genezen kwaal.
Langzamerhand week de verdooving, de beelden werden duidelijker, hij
kon zich weer verroeren als hij wilde, de mist loste zich op, en heel
flauw teekenden zich meer bepaalde beelden af tegen dien onbestemden
achtergrond. Een dof gevoel van pijn waarschuwde hem niet verder door
te denken, niet te trachten wakkerder te worden, want dan zou ook het
monster ontwaken, dat zich vastgenesteld had in zijn hersens en met
zijn scherpe nagels daarin wroeten tot dit het bloed er uitstroomde,
na eerst vuur geworden te zijn om hem van binnen te verschroeien. Het
voorgevoel van een ontzettend, eindeloos lijden, dat hem toegrijnsde,
heel nabij, en slechts op een wenk van hem wachtte om zich opnieuw weer
van hem meester te maken, hem te kwellen en te worden, dwong hem bijna
ondanks zich zelf stil te blijven, te genieten in dezen toestand van
betrekkelijke rust.
Straks, als de razende bende zijner gedachten en zelfkwellingen weer
intocht hield in zijn hoofd, zou niets de kalmte van thans weer kunnen
terugroepen; dan dansten zij alle weer hun heksensabbat om en in hem,
niets kon ze meer verjagen, niets dan - dan - en met een gevoel van
verlichting dacht hij weer aan die revolver. Hij voelde het koude staal
reeds in zijn gloeiende vingers, hij onderscheidde den haan in zijn
wezenloos droomen, hij meende reeds dat hij dien drukte, en dan - waren
zij allen dood of verjaagd, die akelige duivels, dat ontzettende monster
met zijn scherpe klauwen, hij kon weer vrij ademen; hij voelde zich
verlicht, bevrijd, gelukkig.
[142:]
En dat wapen nam
reusachtige verhoudingen aan, het was zoo groot, zoo zwaar dat hij 't
niet eens meer kon tillen; maar 't moest ook groot zijn en ver reiken,
want dat leger van razende duivels en monsters groeide steeds, stormde
op hem aan, dreigend, moordend.
"Mijnheer!" fluisterde een stem naast hem. Hij schrikte wakker,
opende de oogen, zag zonder te zien, luisterde zonder te hooren.
"Ik wilde u even spreken!" herhaalde die stem weer.
"Wat - wie - - ?" en toen sprong hij met een ruk op, geheel
wakker, het net van zijn droomen en verbeeldingen verscheurend. "Hortense!"
Neen, 't was Hortense niet, maar een als javaansche gekleede vrouw,
niet jong meer, het haar half vergrijsd in een kondé opgestoken,
de lippen gespleten en verkleurd door het sirih-kauwen, misschien ook
gezwollen door opium misbruik, de oogen flauw en geelachtig, het vel
gerimpeld en gebruind, maar toch met iets in het uiterlijk, dat niet
gewoon inlandsch was, ook sprak zij Hollandsch, met een Indisch accent
wel, maar toch goed en zuiver.
"Mijnheer," zeide zij, ik hoor dat Hortense ziek is, mag ik
haar even zien?"
Nu eerst trof Philip het contrast tusschen haar uiterlijk van inlandsche
vrouwen haar spraak.
"Wie ben je?" vroeg hij nog half suf.
"Ik ben.. ik ben haar moeder, mevrouw Charière."
"Haar moeder, wat!"
En daar werd het akelig licht in hem, nu herinnerde hij zich wat Hortense
had geschreven en hij gezegd. Het woord, dat als een zweepslag haar
trof, misschien de dood werd van haar en haar kind.
[143:]
"Eene die..."
En dat bedoelde zij in haar brief; die sedert jaren verdwenen vrouw
was opgedoken en kruiste den weg van haar dochter; dat schepsel, de
schaduwen de vloek van Hortense's en van haar vaders leven, was oorzaak
van alles, van hun wreed verstoord geluk, van haar ziekte, haar dood
wellicht, van zijn wroeging en wanhoop!
Daar voelde hij 't weer naar zijn keel stijgen, die onzalige drift.
Als hij dat wijf eens wurgde, zou hem dat niet verlichten, niet versterken
tegen zich zelf, als hij dat maar eens had gedaan!
Even bruiste alles weer in hem op met nooit gekende kracht; hij zag
er zeker vreeselijk uit, want de vrouw deinsde verschrikt achterwaarts;
reeds stak hij zijn handen uit en maakte zich tot den sprong gereed,
toen een stem hem toefluisterde:
"Is 't nog niet genoeg? Moet er nog meer zijn?"
Een vonkje verstand restte hem nog; 't lichtje, dat hij zooeven had
zien dansen, redde hem; hij werd plotseling kalm.
't Was of er iets tusschen hem en die vrouw ontstond, iets onzichtbaars,
zijn moeders herfstdraden.
Van waar kwam die hulp? Hij wist het niet.
Maar de aanval van woede stierf weg, hij voelde zelfs geen moeite. meer
dien te onderdrukken, hij was nu in het volle bezit zijner vermogens,
hij wist alles en zag alles glashelder in. Zelfs kleine bijzonderheden,
indertijd door Bernard Charière verteld over zijn schoonouders,
kwamen weer in zijn geest op.
Het verband tusschen alle gebeurtenissen was hem nu zoo duidelijk, als
had hij niet geslapen, niet geleden, niet geraasd.
"Wat komt u hier doen?" vroeg hij.
[144:]
"Mijn kind
zien!" antwoordde de vrouw.
"Je hebt nogal gemaald om je hind, al die jaren lang. Vertel me
nu maar alles! Hoe kon je ons vinden?"
En nu kwam er een verhaal, vol ellende en ongeluk, - misschien half
waar, in elk geval een weinig opgesierd, hoe zij na haar scheiding van
man en kind, tot armoede vervallen, geen andere toevlucht had gehad
dan de kampong. Zij was zelf Javaansche geworden, was met een Javaan
getrouwd en had verscheidene javaansche kinderen. Zij woonde op Soerabaija
en zij had gehoord van den heer, die haar alle maanden geregeld een
kleine toelage, door Charière op haar vastgezet, uitbetaalde,
dat haar dochter getrouwd was en in Tjakra-Tjikri woonde, en toen kon
zij het niet langer uithouden, zij moest haar kind spreken, en dat had
zij gedaan de vorige week - en - en... maar dit vertelde de vrouw hem
niet; zij moest geld hebben van Hortense; een van haar zoons had gestolen.
Als zij niet spoedig het geld aanzuiverde, zou hij voor 't gerecht komen,
kettingganger worden; zij had een meisje bij zich, Hortense's zusje!
- en zij wilde hebben, dat haar oudste dochter dat bij zich zou houden
als anak-mas [aangenomen kind]. Zij hoefde het niet te zeggen aan haar
man, dat het een kind harer moeder was. Zij zou toch een kleine baboe
noodig hebben, en of zij nu Sarina nam of een ander, dat kwam op hetzelfde
neer.
Hortense had gehuiverd bij het werpen van dien blik in de donkere geheimen
van Indië; alles walgde haar en de stem des bloeds sprak in 't
geheel niet.
"Hoe kon u dat doen, hoe kon u dat doen?" riep
[145:]
zij telkens, "alle
voorrechten weggooien van een europeesche afkomst, onze beschaving,
onzen godsdienst, Javaansche worden, o foei!"
"Ben je vies van mij?" bitste de vrouw, haar afwerende beweging
ziende, "wil je mij niet zoenen?"
Hortense zag die gezwollen, blauwroode lippen, die geelbruine oogen,
zij verachtte zich zelf om den afkeer, dien zij voelde van die moeder.
"Ma, word toch weer christin!" smeekte zij; "ga uit de
kampong weg en laat dien man varen. Dan zullen wij, dan zal ik voor
u zorgen. Ik heb nog geld, dat besteed ik dan geheel voor u."
"Dank je wel! Mijn hollandsche man heeft mij weggejaagd. Hij heeft
mij mijn kind ontnomen, en nu heb ik een anderen man en andere kinderen.
Wat zou dat, of zij Javanen zijn? Mijn moeder was ook Javaansche!"
"Maar vindt u het niet vreeselijk, u, met uw europeesche opvoedingen
gewoonten van beschaafde menschen, daar tusschen die Javanen te leven?
Ik kan me dat niet voorstellen."
De vrouw lichtte haar schouders op.
"Men went aan alles."
"En is die - man goed voor u?"
"Zooals alle Javanen zijn. Soms slaat hij mij en ik sla hem terug!
Mijn hollandsche man kon mij ook plagen!
Hortense kromp ineen. Wat een schande voor Philip, zulk een familie!
Zijn moeder en Eveline moesten het weten!
"AIs ik geld geef, zal u dan weggaan en mij niet meer lastig vallen?"
vroeg zij.
"Wil je dat zoo graag, Hortense ?" vroeg zij huilend, "je
bent toch ook mijn kind!"
[146:]
"U heeft alle
banden met mij verbroken. Ik heb zoo dikwijls naar mijn moeder verlangd,
toen ik nog in Europa was, heel alleen, overgeleverd aan mijn grootmoeder.
Als ik maar geweten had dat u netjes en stil leefde als een brave christenvrouw,
dan was ik bij,u gekomen, dan had ik het beetje, dat ik had, met u gedeeld,
ik was niet getrouwd, ik had voor u gewerkt; maar nu u zoo gedaan heeft,
nu u zoo leeft, neen, hoe minder wij elkaar zien, hoe beter. Wij verstaan
elkaar toch niet meer!"
"Je schaamt je voor je man, dien tottok!" [Hollander.]
"Ja, zeker schaam ik mij voor hem, dat mijn moeder zich zoo vergeten
heeft. Ik wil hem niets zeggen..."
"En 't geld?"
"Het geld zal u krijgen, voor zoover ik 't heb, maar ik heb 't
nu niet. Kom morgen terug."
"Kan ik hier dan niet blijven?"
"Neen, u kan bij de moeder van mijn kokkin, die woont in Batoe-Toelies,
slapen; maar u zegt haar niet wie is. Ik zal zeggen, dat u mijn oude
baboe was, en zoek mij dan niet meer op!"
"Allah, Hortense! Schaam jij je zoo over je moeder!"
"Ik kan er niets aan doen."
"En Sarina dan? Mag zij bij je blijven?
"Neen, ik wil mijn man niet bedriegen, en hem alles zeggen doe
ik ook niet. 't Is al erg genoeg dat ik het weet!"
En zoo kwam 't dat Hortense zoo verstrooid en geagiteerd was; zij wilde
de vrouw niet meer aan huis laton komen, en na een kleine f 100 bij
elkaar
[147:]
geschraapt, maakte
zij gebruik van Philip's afwezigheid om naar Batoe-Toelies te rijden;
toen kwam de catastrophe.
"Arm, arm schepsel! wat heb je te dragen gehad," dacht Phililip,
"van die je 't naaste moesten zijn, je moeder en je man!"
"Je hebt gehoord," zeide hij tot de vrouw, "wat je komst
heeft veroorzaakt. Hortense is erg ziek, misschien gaat zij dood. Ons
kind is reeds gestorven. Je begrijpt dat het haar te veel zal aanpakken
je te zien; ik mag niet eens bij haar komen! Dus hoe gauwer je naar
Soerabaija vertrekt, hoe beter. Moet je geld hebben? Ik zal 't je zenden.
Wie is die mijnheer doe je die toelage uitbetaalt?"
Zij noemde den naam.
"Goed! Ik zal 't hem zenden, en maak nu dat je wegkomt. Je hebt
hier al ellende genoeg gebracht."
Hij stond op en ging naar binnen, om te vragen hoe het de zieke ging.
Maar de vrouw stond daar als verbluft; zij begreep, dat hier niets meer
voor haar te doen was. Zij voelde zich zelf niet thuis tegenover haar
dochter, die haar koel en uit de hoogte behandelde en voor haar schoonzoon
was zij bepaald bang geworden.
Na dien dag verdween zij geheel uit Philip's en Hortense's leven, dat
zij slechts eens te kwader ure had gekruist.